De octopus van Pieter de Hooch (1629 – ca 1684)


We wilden naar de Prinsenhof, Delft, met de trein vanuit Amsterdam om Pieter de Hooch te bekijken. Maar vlak voor Leiden stopte de trein: er was een ‘springer’ vlak na Leiden. Zo heet dat dus, nare term. Omdat de springer eerst van het spoor geschraapt moest worden besloten we in Leiden in de Lakenhal te kijken naar de ‘Jonge Rembrandt’ die door vrijwel alle kranten de hemel werd ingeprezen. En, ja, we konden het ermee eens zijn. Zo jong als hij was en nog duidelijk op zoek naar zijn definitieve vorm was al in de vroegste schetsen en etsen het enorme talent van de meester van licht en donker te zien. Zelfs de ‘simpelste’ etsen toonden geloofwaardige mensen, geraffineerde vergezichten en mooie lichteffecten. Bij het verlaten van de Lakenhal brandden we een kaars voor de springer zonder wie wij nooit hier terecht waren gekomen. Puur zen: wij waren de rimpeling van de steen in de vijver, de wanhopige op het spoor. Wanhoop drijft mensen tot eh…  wanhoop. In de schetsen van Rembrandt valt weinig wanhoop te vinden. Wel talent en gedrevenheid. De gedrevenheid van het Grote Talent dat op uitbarsten staat.

Hoe anders blijkt dat een tiental kilometer verderop, ontdekten we toe wij enkele weken later alsnog springervrij in het Delftse Prinsenhof twee benauwde zalen werk van Pieter de Hooch ontmoetten. Verbazing. Pieter hangt in ongeveer elke collectie van Grote Musea. Hij wordt geroemd om de manier waarop hij het perspectief als het ware uitvond, net als het spel van licht en schaduw. Uit de teksten op de tentoonstelling blijkt dat Pietje de zoon was van een metselaar, net zo’n bescheiden afkomst als de molenaar die Rembrandts vader was. Verder schilderde hij in de eerste jaren van zijn schilderschap vooral genrestukken, scenes met soldaten die je enigszins doen denken aan de stukken van Jan Steen. Het zijn weinig interessante doeken, die van Piet, een beetje plichtmatig werk. Bovendien zien we dat het schilderen van mensen hem maar matig afgaat: amper diepte, lelijke zelfs rare portretten op plichtmatige lijven. 

Spat bij tijdgenoot Jan Steen de levenslust eraf in al zijn proporties, het lukt De Hooch maar niet om te overtuigen met zijn bloedarmoedige modellen. (De Hooch links)

genrestuk Pieter de Hooch
lawaai van jan steen

En wat blijkt: het wordt er in de loop van de jaren niet beter op. De mensen van Pieter kennen weinig proporties (geen enkele vrouw heeft borsten) en hebben op een enkel portret na – namelijk van een opdrachtgever die duidelijk veel geld moet hebben neergeteld – amper levendige gezichten. Het zijn etalagepoppen, en dat is in veel gevallen ook hun bestaansrecht op de schilderijen van Pieter: ze zijn noodzakelijke vormen om de dieptewerking van zijn megalomane perspectieven een (nog) groter effect te geven. Want daar ging het hem blijkbaar om vanaf zeker moment: geen genrestukken meer maar PERSPECTIEF. Met wiskundige precisie metselschildert hij bakstenen tot huizen, tot volmaakte perspectieflijnen – daar moeten talloze 1-harige penselen voor zijn gebruikt. En als er geen bakstenen zijn dan zijn het eindeloze vloeren in geometische vormen. Zou hij het zelf hebben bedacht, wilde hij zijn vader de metselaar eren, was het hem te doen om de uiterste precisie? Ik weet het niet, maar hoe meer ik kijk naar al die binnenplaatsjes en interieurs (bijna allemaal niet bestaand, evenals de kerktoren op de achtergrond), des te benauwder ik het krijg. Ik zie dwangmatigheid, bijna een soort toekomstige reïncarnatie van M.C. Escher (je kunt het slechter treffen). Ik zie iemand die wanhopig (daar heb je het weer) dat ene trucje eindeloos herhaalt en varieert. Zonder dat er wezenlijk iets in verandert. Nou goed, wat al die bakstenen in strakke lijnen en al die dooie etalagepoppen met hun kwaadaardig kijkende kleuters vergoeilijkt, is het werken met licht. Schaduw hier, zon daar. Zo valt een zonnnetje door het venster pardoes op de hand met de brief – een van de meest geslaagde De Hoochjes. 

Het verhaal gaat dat Pieter en Johannes Vermeer elkaar geïnspireerd hebben. Zou best kunnen, zie voorbeeld, maar het tragische is dat Vermeer uiteindelijk meer talent en durf bleek te hebben dan Pieter, die ook in latere jaren amper de moeite nam om zijn talent echt verder te ontwikkelen.

Pieter zijn meisje
het talent van Vermeer

Ook niet later toe hij met zijn gezin naar Amsterdam trok en met zijn stijl nauwelijks grote opdrachtgevers kon vinden. En als hij die al had dan ploeterde hij zich een slag in de rondte: op de personen, op de omgeving, op de kleding, op de vloerkleden en op een hond die er in eerste instantie uitziet als een octopus. Het moet allemaal een wanhopige worsteling zijn geweest (gelukkig reden er nog geen treinen). Onwillekeurig denk ik terug aan de ragfijne etsjes van tijdgenoot Rembrandt die zelfs op vierkante centimeter het leven uit de schaduw van het papier liet spatten. Arme Pieter, zijn vader had hem ongetwijfeld de dwangmatige onwrikbaarheid van de hoek en de lijn bijgebracht als metafoor voor het leven. En zoals elke zoon wilde hij zijn vader minstens evenaren en meestens overtreffen, was het niet in cement dan op schilderslinnen.  Malle Pietje.

We verlaten het architectonisch behoorlijk verrommelde en verwaarloosde Delft waar de muren van de grachten letterlijk uit hun voegen dreigen te vallen en rijden ongehinderd met de trein naar de hoofdstad. De trein waarin de wanden van de compartimenten zijn voorzien van een grote hoeveelheid schuine strepen in felle kleuren. Na alle perspectieflijnen van Pieter de Hooch lijkt het een cynische voortzetting van zijn enorme dwangmatigheid die misschien wel zijn gebrek aan werkelijk talent moest verbloemen.